Uit Moordzaken.com
Uitspraak RECHTBANK DORDRECHT
Sector strafrecht
parketnummer: 11/870186-10 [Promis]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 26 november 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte], geboren te 's-Gravenhage op 7 juli 1983, thans gedetineerd in het PPC Vught, Lunettenlaan 501 te Vught, (hierna: verdachte)
Raadslieden: mr. T. van der Goot en mr. W. Anker, advocaten te Leeuwarden.
1 Onderzoek van de zaak De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 11 en 12 november 2010. Op de terechtzitting hebben de aanwezige officieren van justitie mr. A.S. Flikweert (woordvoerder) en mr. W.B.J. ten Have en de verdediging hun standpunten kenbaar gemaakt. Ter terechtzitting zijn als getuigen-deskundigen gehoord drs. ing. T.J.P. de Blaeij (forensisch onderzoekster bij het Nederlands Forensisch Instituut ( hierna: NFI)), Dr. V. Soerdjbalie-Maikoe (arts en patholoog bij het NFI) en J.M.J.F. Offermans (psychiater). Ook heeft de rechtbank ter terechtzitting kennis genomen van de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] toegelicht door hun gemachtigde mr. F.G.L. van Ardenne, advocaat te Rotterdam, en van de verklaring van [naam vader van het slachtoffer], de vader van het slachtoffer, als nabestaande van het slachtoffer, zoals ter terechtzitting door hem voorgedragen.
2 De tenlastelegging De tenlastelegging is ter terechtzitting gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
1. op 10 maart 2010 in Dordrecht [slachtoffer] heeft vermoord; dan wel [slachtoffer] heeft gedood, hetgeen werd gevolgd/vergezeld/voorafgegaan door een strafbaar feit, te weten wederrechtelijke vrijheidsberoving en/of een zedendelict, met de bedoeling om die dood voor te bereiden/gemakkelijk te maken of om aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren; dan wel [slachtoffer] heeft gedood.
2. op 10 maart 2010 in Dordrecht [slachtoffer] opzettelijk van haar vrijheid heeft beroofd/beroofd gehouden;
3. op 10 maart 2010 in Dordrecht [slachtoffer] heeft verkracht; dan wel met [slachtoffer] ontuchtelijke handelingen heeft gepleegd die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam; dan wel [slachtoffer] feitelijk heeft aangerand; dan wel met [slachtoffer] ontuchtige handelingen heeft gepleegd.
4. in de periode van 10 maart 2010 tot en met 11 maart 2010 in Dordrecht het lijk van [slachtoffer] heeft begraven met de bedoeling dat feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
3 De voorvragen De dagvaarding voldoet aan alle wettelijke eisen en is dus geldig. De rechtbank is bevoegd van het tenlastegelegde kennis te nemen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting het volgende standpunt ingenomen over het bewijs.
Feit 1.: De officier van justitie vindt het primaire (moord) wettig en overtuigend bewezen en hij baseert dit op de verklaringen van verdachte - met name de verklaringen VV1.1a, VV1.2 en VV1.8 -, het rapport van de patholoog in combinatie met de door de patholoog ter terechtzitting afgelegde verklaring als getuige-deskundige en verder het DNA-materiaal van het slachtoffer, dat is aangetroffen op de door verdachte gebruikte riem. Indien de rechtbank 1. primair niet bewezen zou verklaren dan vindt de officier van justitie in ieder geval 1. subsidiair (gekwalificeerde doodslag) bewezen. Hij vindt dat er daarbij sprake was van vrijheidsberoving en van een seksueel delict.
Feit 2.: De officier van justitie vindt dit feit bewezen. Hij baseert dit op de verklaringen van verdachte en de sporen die zijn aangetroffen op de polsen van het slachtoffer die erop wijzen dat de polsen met tie-rips zijn vastgebonden.
Feit 3.: De officier van justitie vindt feit 3. primair (verkrachting) bewezen en hij baseert dit mede op het rapport van drs. ing. De Blaeij van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) in combinatie met de door haar ter terechtzitting afgelegde verklaring als getuige-deskundige. Dit houdt kort samengevat in dat het DNA dat is aangetroffen achter de lippen en op de tanden van het slachtoffer afkomstig is van spermavloeistof van verdachte.
Feit 4.: De officier van justitie vindt dit feit bewezen.
4.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft - kort samengevat en naast de hierna te noemen verweren - vrijspraak bepleit voor feit 1. primair (moord), 1. subsidiair (gekwalificeerde doodslag) , 3. primair (verkrachting), 3. subsidiair (ontuchtige handelingen (mede) bestaande uit seksueel binnendringen), 3. meer subsidiair (feitelijke aanranding) en 3. meest subsidiair (ontuchtige handelingen). Feit 1. meer subsidiair (doodslag) en feit 4. (het verbergen van een lijk) kunnen naar het oordeel van de verdediging wettig en overtuigend bewezen worden. Wat betreft feit 2. heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De verweren
4.3.1.1 De betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte De verdediging heeft - zowel in het algemeen, als ook in het kader van de onder feit 1. primair tenlastegelegde 'voorbedachten rade' - betoogd dat er sterk moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de eerste verklaringen van verdachte, die hij heeft afgelegd buiten aanwezigheid van zijn raadsman. Deze verklaringen zijn naar de mening van de verdediging onbetrouwbaar omdat ze zijn afgelegd direct na zijn aanhouding, terwijl hij verkeerde onder invloed van een enorme hoeveelheid cannabis. De verdachte was daardoor stoned, bovendien verkeerde hij in depressieve toestand en kampte hij met forse emoties. De rechtbank begrijpt dat de verdediging hiermee bedoelt de verklaringen van 16 maart 2010 (VV1.1 en VV1.1a) en 17 maart 2010 (VV1.2 en VV1.3).
De rechtbank heeft de door verdachte afgelegde verklaringen afzonderlijk bezien en in onderlinge samenhang vergeleken. Zij komt tot de conclusie dat de verklaringen afzonderlijk bezien gedetailleerd en volledig zijn. In onderlinge samenhang bezien zijn de verklaringen bovendien in voldoende mate consistent en eenduidig. De feitelijke gang van zaken waarover verdachte heeft verklaard, vindt bovendien op belangrijke punten steun in de overige bewijsmiddelen, te weten onder meer de forensische onderzoeken.
De verklaringen die verdachte na 16 en 17 maart 2010 afgelegd heeft, zijn steeds in aanwezigheid van een raadsman afgelegd. Op geen enkele wijze is gebleken of aannemelijk geworden dat die verklaringen onbetrouwbaar zijn.
De rechtbank acht op basis van het vorenstaande niet aannemelijk geworden dat de verklaringen zodanig zijn beïnvloed door verdachtes gemoedstoestand, zoals door de verdediging gesteld, dat zij daarmee onbetrouwbaar zijn geworden en niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt.
Daar komt bij dat verdachte ter terechtzitting niet expliciet en ondubbelzinnig zijn eerdere bij de politie afgelegde verklaringen heeft weersproken of ingetrokken. Hij heeft verklaard dat hij zich niet alles kan herinneren en dat hij zich ook niet meer kan herinneren wat hij over bepaalde feitelijkheden tegenover de politie heeft verklaard. De psychiater Offermans heeft ter terechtzitting verklaard dat er meer oorzaken kunnen zijn voor eventueel geheugenverlies bij verdachte. Het kan te maken hebben met de procespositie waarvoor is gekozen, maar ook kan het worden verklaard door een verdringing van de werkelijkheid omdat die werkelijkheid niet overeenkomt met het beeld dat verdachte heeft van zichzelf.
Zoals ter terechtzitting is besproken, zijn er op de sweater van het slachtoffer sporen van MDMA (XTC) gevonden. Een idee zou kunnen zijn dat die van verdachte afkomstig zouden zijn. Op de terechtzitting is verdachte gevraagd of hij andere drugs dan hennep/hash gebruikte en hij ontkende dat. In het hele politieonderzoek is geen enkele aanwijzing gevonden dat verdachte iets anders gebruikte dan hennep/hash. Uit het rapport en toegelicht ter terechtzitting door de DNA-deskundige, is de rechtbank gebleken dat van de gevonden MDMA sporen niet te zeggen valt van wie ze afkomstig zijn. De rechtbank zou nader onderzoek, naar bijvoorbeeld haren van verdachte, kunnen gelasten. Onderzoek zal echter nooit kunnen uitwijzen, als er sprake zou zijn van MDMA-gebruik, wanneer die MDMA dan precies gebruikt is, hoeveel en welke invloed dat gebruik dan heeft gehad. Bovendien zal het resultaat van een onderzoek het oordeel van de rechtbank over de betrouwbaarheid van de verklaringen van verdachte niet beïnvloeden. Een verdachte verklaart niet onder ede en deze verdachte heeft zijn standpunt over zijn verklaringen en geheugen al kenbaar gemaakt. De rechtbank gelast geen nader onderzoek.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
4.3.1.2 De verweren met betrekking tot bewijsuitsluiting
I. De verdediging heeft - met verwijzing naar de Salduz-rechtspraak van de Hoge Raad (d.d. 30 juni 2009, LJN BH3079) - betoogd dat de verklaring van verdachte van 16 maart 2010 afgelegd in het kader van de inverzekeringstelling (V1.3) bij de politie moet worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte had voorafgaand aan het verhoor het recht om een raadsman te raadplegen.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
In het genoemde arrest heeft de Hoge Raad naar aanleiding van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in de zaken Salduz (d.d. 28 november 2008; NJ 2009, 214) en Panovits (d.d. 11 december 2008; NJ 2009, 215) - kort samengevat - bepaald dat een aangehouden verdachte op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens (hierna: EVRM) vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een raadsman.
Uit het proces-verbaal verhoor inverzekeringstelling (V1.3) blijkt dat voorafgaand aan het verhoor - nadat hem de cautie is gegeven - aan verdachte is medegedeeld 'dat hij eerst met een advocaat mocht spreken alvorens te worden verhoord'. Vervolgens heeft verdachte een verklaring afgelegd. Verdachte heeft daarmee stilzwijgend aangegeven geen gebruik te willen maken van zijn recht om te zwijgen noch om zich van rechtskundige bijstand of juridisch advies te laten voorzien. Hiermee is voldaan aan het vereiste zoals door de Hoge Raad in haar arrest is gesteld.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
II. De verdediging heeft - met verwijzing naar de uitspraak van het EHRM van 14 oktober 2010 (nr. 1466/07; zaak Brusco tegen Frankrijk) - betoogd dat er sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM. Verdachte had tijdens de verhoren van 16 maart 2010 (VV1.1 en VV1.1a) en 17 maart 2010 (VV1.2) afgelegd bij de politie recht op aanwezigheid van een raadsman. Met alleen het consultatierecht kon niet worden volstaan. Deze verklaringen zouden moeten worden uitgesloten van het bewijs.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer omdat het EHRM in haar uitspraak van 14 oktober 2010 geen ander standpunt heeft ingenomen dan in de uitspraken in de zaken Salduz en Panovits.
Vaststaat dat verdachte telkens voor ieder verhoor is gewezen op het consultatierecht en dat de verhoren vanaf 24 maart 2010 (verhoren VV1.5 ev) steeds in aanwezigheid van een raadsman zijn afgelegd. Deze laatste verklaringen zijn in dit opzicht onbetwist en bruikbaar als bewijs.
Ter terechtzitting is verdachte, voordat dit verweer gevoerd werd, vooral ondervraagd aan de hand van zijn verklaringen afgelegd vanaf 24 maart 2010 en de verklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. Bij het afleggen van die verklaringen was een raadsman aanwezig. Voor het bewijs zal de rechtbank de verklaringen van 16 maart 2010 en 17 maart 2010 niet gebruiken. Dit betekent dat - wat er ook zij van het verweer van de verdediging - verdachte geen belang heeft bij bespreking van dit verweer.
4.3.2. De feiten
4.3.2.1 Feit 1.
I. De verweren De verdediging heeft betoogd - kort samengevat - dat vrijspraak zal moeten volgen voor feit 1. primair (moord) en subsidiair (gekwalificeerde doodslag). Voor wat betreft feit 1. primair is door de verdediging gesteld dat de 'voorbedachten rade' niet bewezen kan worden. Ter onderbouwing is aangevoerd dat er geen sprake was van een (vooropgezet) plan. De verdachte was 'buiten zichzelf' en heeft gehandeld in een (gemoeds)opwelling. De verdediging heeft verder op basis van de verklaringen van verdachte contra-indicaties aangevoerd voor het feit dat verdachte weloverwogen zou hebben gehandeld 'na kalm beraad en rustig overleg'. Verdachte kan volgens de verdediging niet daadwerkelijk gebruik hebben gemaakt van een eventuele gelegenheid tot nadenken. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij steeds in 'paniek' heeft gehandeld. Voor wat betreft feit 1. subsidiair kan naar de mening van de verdediging niet bewezen worden dat verdachte het slachtoffer heeft gedood met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad van de wederrechtelijke vrijheidsberoving en het zedendelict straffeloos te kunnen blijven. Die strafbare feiten houden, zo heeft de verdediging betoogd, geen verband met de doodslag. De geest van het betreffende artikel vereist daarnaast dat verdachte weloverwogen ('na kalm beraad en rustig overleg') zou hebben gehandeld. Ook hier geldt, volgens de verdediging dat verdachte buiten zichzelf was en heeft gehandeld in een opwelling.
De officier van justitie heeft - kort samengevat - geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Hij vindt dat de 'voorbedachten rade' kan worden gebaseerd op zowel de aard en de duur van de uitvoeringshandelingen als de verklaringen van verdachte over de wijze waarop hij het slachtoffer heeft gedood.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de het onder 1. ten laste gelegde het volgende:
II. A Bij de rechter-commissaris heeft verdachte in aanwezigheid van een raadsman verklaard dat hij op 10 maart 2010 in Dordrecht [slachtoffer] om het leven heeft gebracht door haar te wurgen . Verdachte heeft dit ter terechtzitting herhaald en heeft verklaart dat hij dit heeft gedaan met zijn eigen riem . Deze verklaringen worden bevestigd en vinden ondersteuning in een aantal andere bewijsmiddelen.
Op 16 maart 2010 heeft de politie samen met forensische onderzoekers van het NFI in Dordrecht de tuin van de woning van verdachte doorzocht. Zij hebben daar een stoffelijk overschot ontdekt. De ouders van het slachtoffer hebben dit stoffelijke overschot later geïdentificeerd en hebben de identiteit van het slachtoffer (stoffelijk overschot) bevestigd als zijnde hun dochter [slachtoffer], roepnaam [roepnaam slachtoffer] (hierna ook: het slachtoffer) . Het ontdekte lichaam is ter plaatse door de GGD-arts geschouwd waarbij deze de dood heeft vastgesteld . De patholoog heeft sectie verricht op het stoffelijk overschot en heeft in de hals van het slachtoffer een circa 3 cm breed snoerspoor waargenomen. De patholoog is tot de conclusie gekomen dat het overlijden van het slachtoffer kan worden verklaard door 'verwikkeling van inwerking van uitwendig mechanisch samendrukkend, deels omsnoerend, geweld op de hals' . De politie heeft de woning van verdachte doorzocht en heeft een zwarte stoffen broekriem aangetroffen en in beslaggenomen . Deze riem is voor onderzoek ingezonden naar het NFI en is door het NFI onderzocht. De deskundige van het NFI heeft haar bevindingen gerapporteerd en heeft op de riem zowel DNA-materiaal van verdachte als van het slachtoffer aangetroffen . Deze bevindingen passen bij de verklaringen van verdachte
De rechtbank acht op basis van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen 'doodslag' wettig en overtuigend bewezen.
II.B Nu komt de vraag aan de orde of verdachte heeft gehandeld met 'voorbedachten rade' en of er daarmee sprake is van moord, dan wel van 'gekwalificeerde doodslag'.
Om te kunnen aannemen dat een verdachte heeft gehandeld met voorbedachte rade is voldoende dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het is dus niet nodig dat de verdachte zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Het gaat er om dat de verdachte de reële gelegenheid heeft gehad tot nadenken over en zich rekenschap geven van de voorgenomen daad.
De verdachte die het besluit heeft genomen, daarna ruimte voor bezinning heeft en zijn eerder genomen besluit niet wil heroverdenken, sluit zich evenzeer af voor alternatieven (die hem van zijn voorgenomen daad kunnen afhouden) als degene die zich wel bezint doch de contramotieven afwijst. Voor bewijs van voorbedachte rade is al voldoende als er een gelegenheid tot bezinning is geweest die niet is verstoord door een hevige gemoedsbeweging die eerder eventueel de impuls voor die beslissing was.
De rechtbank heeft naar aanleiding van de vraag of er sprake is van voorbedachten rade de navolgende feiten en omstandigheden (chronologisch) vastgesteld.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 10 maart 2010 na 17.00 uur in Dordrecht van zijn auto naar zijn woning is gelopen . Op dat moment ziet hij een jonge dame, die een fiets in een fietsenrek zet. Dit was een rood/rozige fiets. Verdachte kende haar niet en eerst na haar overlijden bleek hem dat ze [slachtoffer] heette. Vervolgens ziet verdachte dat het meisje het pad naar haar voordeur oploopt . Even later belt verdachte aan bij haar woning. [slachtoffer] doet de deur open. Verdachte heeft daarover verklaard dat hij een jonge dame ziet, die 16 of 17 zou zijn . [naam moeder van het slachtoffer], de moeder van het slachtoffer, heeft over dat moment verklaard, dat zij op 10 maart 2010 omstreeks 17.30 uur [slachtoffer] heeft gebeld. [slachtoffer] zei toen tegen haar dat de buurman voor de deur stond met de katten en dat ze daar naartoe wilde . Verdachte heeft hierover zelf verklaard 'ik flapte dat kattenverhaal eruit' . Vervolgens zijn verdachte en het slachtoffer naar de woning van verdachte gelopen en komen zij in de hal van die woning . Verdachte bedenkt dan 'als je iemand laat verdwijnen, hoe voel je je dan' . In de hal pakt verdachte het slachtoffer bij de arm, trekt haar weg bij de deur en ziet iets van paniek in haar ogen . Op dat moment bedenkt verdachte dat hij het 'op een beroving ging laten lijken' en dat hij zijn baan kon verliezen en zijn partner. Hij denkt ook 'ze mag niks zeggen' . Verdachte vraagt het slachtoffer om een telefoon. Hij ziet dat het slachtoffer schrikt en hoort dat ze bevestigt dat ze iets bij zich heeft. Hij verklaart 'ze schrok, ze was in paniek' . Volgens verdachte is de paniek, die hij bij het slachtoffer heeft waargenomen, ontstaan, doordat hij haar vastpakte . Verdachte ziet ook dat het slachtoffer hem aankijkt en hij reageert daarop door te zeggen dat ze hem niet aan moest kijken. Hij ziet dat het slachtoffer hem daarna ook niet meer aankijkt en haar hoofd afwendt . Verdachte vraagt daarop waar ze haar telefoon heeft . Hij hoort dat het slachtoffer antwoordt dat de telefoon in haar zak zit. Daarop pakt verdachte de telefoon uit de zak van het slachtoffer . Vervolgens haalt hij de batterij uit de telefoon en gooit/legt de telefoon op de grond. Hij heeft verklaard dat hij dit deed omdat hij bang was dat ze gebeld zou worden of dat ze zou bellen . Verdachte ziet dat het slachtoffer op dat moment niet meer stond 'ze was op een knie, ze was gezakt' . Op dat moment maakt verdachte de armen van het slachtoffer achter haar rug vast met tie-rips. Verdachte heeft verklaard dat hij dit deed omdat hij bang was dat het slachtoffer zou gaan slaan . Verdachte hoort dan het slachtoffer zeggen dat de tie-rips niet passen of te klein zijn en dat ze te strak zitten. Hij ziet dat het slachtoffer de tie-rips kapot maakt, dat ze een beweging maakt en dat ze de tie-rips breekt. Verdachte denkt dat het slachtoffer haar armen zo'n 10 seconden op haar rug heeft gehad . Vervolgens pakt verdachte het slachtoffer bij haar bovenarm en loopt 'rustig' met haar naar boven . Ondertussen hoort hij het slachtoffer vragen waar ze naartoe gaan en neemt hij tevens waar dat het slachtoffer niet veel zegt . Boven aan de trap ziet hij dat het slachtoffer een soort beweging naar rechts wil maken. Hij trekt aan haar arm en maakt haar duidelijk dat hij daar niet heen wil . Verdachte zegt tegen het slachtoffer dat ze naar de badkamer gaan en merkt op dat ze dat vreemd vindt . Verdachte heeft verklaard dat hij naar de badkamer wilde omdat dat voor hem een rustige plek was . De badkamerdeur laat verdachte op een kier staan . Hij zegt daarop tegen het slachtoffer dat ze moet knielen en naar beneden moet kijken. Verdachte gaat zelf op het toilet zitten . Hij hoort dat het slachtoffer tegen hem zegt 'dat het goed is, oké is, ze bevestigt het' en hij ziet het slachtoffer doen wat hij heeft gevraagd . Daarna vraagt verdachte zich af of hij 'seks zou kunnen hebben met zo iemand die hij had meegenomen' (het slachtoffer) . Hij heeft verklaard dat hij daarmee bedoeld 'seksuele handeling' en 'hoe zou ik me voelen als ik haar aanraakte'. Hij heeft daarover eveneens verklaard 'Ik vroeg me af of ik haar kon aanraken, betasten, hoe zou ik me daarbij voelen. Zonder erbij na te denken hoe zij zich zou voelen.' en 'Ik wilde haar fysiek aanraken op de borsten, het kruis, de billen, hoe zou ik me daarbij voelen'. Vervolgens zegt verdachte tegen het slachtoffer dat ze op kan staan. Hij pakt het slachtoffer dan bij haar arm beet en vraagt of hij haar aan mag raken. Hij hoort dat het slachtoffer zegt 'gaat u me niet neuken?' (of gelijke woorden). Verdachte schrikt daarvan. Hij tilt de trui van het slachtoffer op en klapt haar bh om. Hij bemerkt dat de bandjes nog vast zitten en raakt de borsten van het slachtoffer aan en betast ze. Daarop hoort hij dat het slachtoffer zegt dat hij het niet moet doen waarop hij zijn hand wegtrekt . Verdachte reageert op de vraag van het slachtoffer door tegen haar te zeggen dat hij haar niet gaat neuken . Verdachte ziet dat het slachtoffer nog steeds met haar gezicht van hem af staat en half van hem afgewend is .
Tot dit moment blijkt niet uit de verklaringen van verdachte of uit overige bewijsmiddelen dat hij een plan of idee had om het slachtoffer te doden. Uit de gang van zaken blijkt naar het oordeel van de rechtbank wel, dat verdachte, ondanks de door hem gestelde paniek, bleef nadenken en reageren op wat er gebeurde en dat er tot dat moment geen sprake was van een gemoedstoestand waarin hij niet kon nadenken.
Vervolgens maakt verdachte zijn broekriem los, pakt het slachtoffer vast . Vervolgens doet hij de riem om haar nek, doet deze in de sluiting om hem daarna aan te trekken . Verdachte ziet vervolgens dat het lichaam van het slachtoffer slap wordt. Volgens verdachte heeft het doen van de riem om de nek van het slachtoffer tot aan het slap worden van het lichaam een paar seconden tot een halve minuut geduurd . Hij zegt op dat moment nog 'het spijt me'. Over de hele situatie - het moment van aanbellen bij de voordeur van het slachtoffer tot aan de dood van het slachtoffer - heeft verdachte verklaard, dat deze nog geen half uur heeft geduurd .
Verdachte heeft zowel in zijn verklaringen bij de politie als ter terechtzitting verklaard dat hij (constant) in wisselende mate in 'paniek' was en van daaruit heeft gehandeld. Hij heeft ook verklaard dat hij onder 'paniek' verstaat 'stress en angst' .
Uit de hiervoor geschetste feitelijke gang van zaken blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verdachte (constant) in een soort van blinde en onberedeneerde paniek was, in die zin dat hij niet meer wist wat hij deed of niet meer na kon denken. Veel meer blijkt daaruit dat verdachte - vanaf het eerste moment dat hij het slachtoffer waarneemt op straat tot aan het fatale moment dat hij het slachtoffer wurgt met zijn riem - zich niet alleen bewust is geweest van zijn eigen gedachten, gevoelens en emoties maar zich ook bewust is geweest van de reacties van het slachtoffer en deze heeft geregistreerd en onthouden en erop heeft gereageerd. Hij heeft steeds - gelet ook op de bijzondere omstandigheden - alert, in zijn gedachtengang logisch en rationeel/weloverwogen gereageerd op de zich onwikkelende omstandigheden. De psychiater heeft ter terechtzitting naar aanleiding hiervan verklaard dat verdachte nog wel kon nadenken. Hij kon alleen slechts gecomprimeerd nadenken dat wil zeggen als gevolg van zijn persoonlijkheidsstoornis kon hij slechts beperkt (helder) nadenken.
De rechtbank komt op grond hiervan tot de slotsom dat verdachte - vanaf het moment dat hij in de hal is met het slachtoffer tot aan het moment dat hij zijn riem pakt, waarna hij het slachtoffer doodt - zich voldoende bewust is geweest van zijn handelen. Vanaf het moment dat hij overgaat tot het wurgen van het slachtoffer tot haar dood zijn er nog momenten waarin hij tijd heeft gehad zich te beraden op zijn voorgenomen handeling, het wurgen van het slachtoffer. Het ter hand nemen van en omdoen van de riem kostte tijd en vanaf het moment van aantrekken van de riem en het slap worden van het lichaam nam ook tijd in beslag. Voor verdachte heeft daarom de gelegenheid bestaan om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Deze gelegenheid heeft hij zoals blijkt uit onder meer de woorden 'ze mag niks zeggen' ook benut. De rechtbank acht dan ook voorbedachten rade wettig en overtuigend bewezen. Het enkele feit dat de gedragingen van de verdachte toen en daar ook door emoties zijn veroorzaakt, brengt niet mee dat hij daardoor de voor hem opengestaan hebbende gelegenheid zich rekenschap te geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daad niet kan hebben benut. Andere feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet aannemelijk geworden.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte gelegenheid heeft gehad om zich op zijn voornemen en handelen te bezinnen, maar dat er niet toe heeft geleid dat hij zijn idee om te doden en handelen heeft aangepast aan een nader inzicht daarover en over de gevolgen ervan. Dat de verdachte handelde louter vanuit een hevige gemoedsbeweging, wordt door de gang van zaken zoals hiervoor beschreven weersproken.
De rechtbank acht op basis van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen feit 1. primair wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de het onder 2. ten laste gelegde het volgende:
4.3.2.2 Feit 2. Verdachte heeft verklaard dat hij op 10 maart 2010 na 17.00 uur in Dordrecht van zijn auto naar zijn woning is gelopen . Op dat moment zag hij het latere slachtoffer en even later zag hij dat ze naar haar voordeur liep. Toen kwam bij verdachte de gedachte op 'hoe zou het voelen als je iemand meelokt, onder valse voorwendsels of iets anders'. Er was 'een stemmetje in zijn hoofd met, doe het nu, dit is je kans'. Verdachte heeft verklaard dat hij daarmee bedoelde 'ga naar haar toe, praat met haar, zou je haar onder valse voorwendselen mee kunnen lokken'. Vervolgens is verdachte naar haar voordeur gelopen . Toen het slachtoffer haar voordeur open deed, heeft verdachte iets gezegd over een kat . Hij heeft verklaard dat hij het slachtoffer wilde meelokken en wilde weten hoe het zou voelen om iemand mee te lokken . Daarna is het slachtoffer achter verdachte aan naar diens woning gelopen. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer mee gegaan is zijn woning in . In de hal heeft hij het slachtoffer beetgepakt bij de arm en heeft hij haar gevraagd om haar telefoon . De telefoon heeft verdachte daarna uit het vest van het slachtoffer gepakt waarna hij de batterij uit de telefoon heeft gehaald . Over de telefoon heeft verdachte nog verklaard dat hij deze op een later moment in een zakje met water heeft gedaan. Hij heeft ook de batterij van de telefoon in het zakje gedaan. Het zakje heeft hij vervolgens in een jaszak van zijn jas gedaan die aan de kapstok hing . Volgens verdachte moet ook de simkaart nat in het zakje in zijn jas zijn aangetroffen . Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij tie-rips om de polsen van het slachtoffer heeft gedaan, welke daarna weer zijn losgeraakt . Hierna is verdachte met het slachtoffer via de trap naar de badkamer op de bovenverdieping gelopen. Ook had hij het slachtoffer bij de arm beet . In de badkamer heeft verdachte tegen het slachtoffer gezegd dat ze moest knielen, dat ze moest gaan zitten en dat ze hem niet aan moest kijken.
Hetgeen verdachte heeft verklaard en hiervoor is weergegeven, wordt bevestigd en vindt ondersteuning in een aantal andere bewijsmiddelen.
De politie heeft de woning van verdachte doorzocht en heeft in de hal aan de kapstok een jas aangetroffen. In deze jas heeft de politie een plastic zakje aangetroffen. Daarin bevond zich een hoeveelheid vocht, een mobiele telefoon van het merk Samsung (IMEI-nummer 355287/00/685016/2), een omgevouwen simkaart en een batterij. Deze mobiele telefoon bleek later van het slachtoffer te zijn. Mevrouw [naam moeder van het slachtoffer], de moeder van het slachtoffer, heeft verklaard, dat zij op 10 maart 2010 vanaf haar werk naar de gsm (nummer 06-52264735) van haar dochter [slachtoffer], het slachtoffer, heeft gebeld. Ze heeft haar dochter toen ook gesproken. Mevrouw [naam moeder van het slachtoffer] verklaart dat zij omstreeks 17.30 uur wederom vanaf haar werk naar [slachtoffer] heeft gebeld maar nu naar de huistelefoon van de familie. [slachtoffer] nam toen deze telefoon op en zei tegen haar dat de buurman voor de deur stond met de katten en dat ze daar naartoe wilde. Een paar minuten later belt mevrouw [naam moeder van het slachtoffer] naar de mobiele telefoon van [slachtoffer]. Er wordt dan niet opgenomen maar volgens haar gaat de telefoon wel over maar wordt ze weggedrukt en hoort ze een 'ingesprek'-toon'. Als zij om ongeveer 18.40 uur nogmaals probeert [slachtoffer] te bereiken op haar mobiele telefoon, krijgt zij de melding dat de telefoon uit staat. De politie heeft het telecomverkeer tussen de moeder van het slachtoffer en het slachtoffer onderzocht. Uit het onderzoek blijkt dat op 10 maart 2010 om 17.08 uur wordt ingebeld vanuit het werk van de moeder van het slachtoffer naar de gsm van [slachtoffer]. Om 17.26 uur wordt er ingebeld vanuit het werk van de moeder van het slachtoffer naar het huisnummer van de familie, hetgeen kennelijk het gesprek is waarover moeder verklaart dat dit omstreeks 17.30 uur plaatsvond. Uit het onderzoek blijkt verder dat er na 17.08 uur die dag geen gesprekken meer tot stand zijn gekomen met het gsm toestel van [slachtoffer].
Op 16 maart 2010 heeft de politie samen met forensische onderzoekers van het NFI het levenloze lichaam van het slachtoffer aangetroffen in de tuin van de woning van verdachte. Men heeft het slachtoffer onderzocht en heeft het volgende geconstateerd: in de huid van de rechterpols van het slachtoffer is rondom een ongeveer 4 millimeter brede insnoering zichtbaar . De patholoog heeft sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer en heeft daarbij geconstateerd dat aan beide polsen circa 4 millimeter brede snoersporen zichtbaar waren. Deze letsels zijn volgens de patholoog ontstaan bij leven of rondom het overlijden door inwerking van omsnoerend samendrukkend geweld aan de polsen, zoals bijvoorbeeld het vastbinden met tie-rips kan opleveren.
Uit wat verdachte heeft verklaard en hiervoor is weergegeven, volgt dat hij de gehele tijd - vanaf de binnenkomst in de hal tot en met de gebeurtenissen in de badkamer - in de nabijheid van het slachtoffer is geweest. Bovendien heeft hij haar bij de arm beetgepakt en haar vastgebonden. Hierdoor werd het slachtoffer belemmerd de woning van verdachte te verlaten. Dit betekent dat ook hetgeen onder het 7e en 8e gedachtestreepje is opgenomen, bewezen kan worden.
De rechtbank acht op basis van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen dit feit wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.3 Feit 3.
I. De verweren met betrekking tot feit 3. primair en 3. subsidiair De verdediging heeft gesteld - kort samengevat - dat vrijspraak zal moeten volgen voor feit 3. primair en subsidiair omdat niet bewezen kan worden dat er sprake was van '(seksueel) binnendringen'. De constatering in de rapporten van 21 april 2010 en 15 juli 2010 van drs. ing. De Blaeij van het NFI en haar verklaring ter terechtzitting dat er 'een (sterke) aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof in de bemonsteringen', is volgens de verdediging onvoldoende overtuigend, waardoor deze constatering niet voor het bewijs kan worden gebruikt. De verdediging is onvoldoende overtuigd van de bewijskracht van dit onderdeel van het deskundigenrapport omdat a. 'een sterke aanwijzing' onvoldoende is om juridisch te komen tot wettig en overtuigend bewijs; b. het onderzoek en de onderzoeksmethode onvoldoende zijn geweest. Bovendien kan, indien wordt vastgesteld dat er spermavloeistof van verdachte op/in de mond van het slachtoffer is aangetroffen, niet worden vastgesteld hoe dat daar is gekomen. De verdediging heeft gesteld dat de spermavloeistof ook op/in het mondgedeelte van het lichaam terecht kan zijn gekomen toen verdachte het lichaam in plastic verpakte of toen hij het lichaam versleepte.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer. Hij vindt de rapporten van de getuige-deskundige De Blaeij in combinatie met de door haar ter terechtzitting afgelegde verklaring voldoende duidelijk om te kunnen gebruiken voor het bewijs.
II. De rechtbank overweegt het volgende. De rechtbank is van oordeel dat de getuige-deskundige drs. ing. De Blaeij van het NFI ter terechtzitting voldoende duidelijk de bevindingen in haar rapporten van 21 april 2010 en 15 juli 2010 heeft uitgelegd en waar nodig heeft verduidelijkt. De rechtbank ziet geen aanleiding, zeker in het licht van de door de getuige-deskundige afgelegde verklaring om aan de bevindingen/conclusies in de rapporten te twijfelen. Zij zijn dan ook bruikbaar voor het bewijs.
In haar rapport van 21 april 2010 concludeert de deskundige dat er spermavloeistof is aangetroffen in twee bij het slachtoffer afgenomen bemonsteringen, te weten: 'omslag plooi lippen tandvlees' en 'buitenzijde tanden'. Uit nader onderzoek van het celmateriaal in deze bemonsteringen, heeft de deskundige DNA-mengprofielen verkregen, waarin DNA-kenmerken zichtbaar zijn van twee personen; een man en een vrouw. Na verder onderzoek bleekt het vrouwelijke DNA overeen te komen met het DNA-profiel van het slachtoffer. Na verder onderzoek bleek dat het DNA-profiel van verdachte overeen komt met de DNA-(neven) kenmerken in de DNA-mengprofielen. De deskundige heeft zodoende gerapporteerd en verklaard dat het voorgaande betekent 'een sterke aanwijzing voor de aanwezigheid van (een geringe hoeveelheid) spermacellen in beide bemonsteringen'. Ter terechtzitting heeft de deskundige verklaard dat deze mate van waarschijnlijkheid in wetenschappelijke kringen wordt gebruikt voor een hoogst mogelijke waarschijnlijkheid, maar dat 100 procent zekerheid daarover geven wetenschappelijk niet verantwoord is en daarom nooit gegeven wordt.
De rechtbank stelt vast dat ervan uitgegaan kan worden dat er spermavloeistof van verdachte afkomstig in de omslag plooi lippen tandvlees en buitenzijde tanden terecht is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat - nu verdachte uitdrukkelijk ontkent - juridisch niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld hoe, maar ook wanneer, de spermavloeistof op/in de mond van het slachtoffer terecht is gekomen. Niet valt uit te sluiten dat deze vloeistof op een andere wijze dan door het brengen van verdachtes penis in de mond van het slachtoffer daar terecht kan zijn gekomen, bijvoorbeeld op de wijze zoals door de verdediging geschetst.
Ter terechtzitting is nog met de patholoog besproken dat de mondholte en keel niet nader zijn bemonsterd. De rechtbank heeft begrip voor de beslissing om geen nader onderzoek te doen in verband met de door de patholoog geschetste consequenties voor het lichaam, maar vooral met het oog op het door haar uitgelegde risico van versleping van mogelijk bewijsmateriaal. De rechtbank zal mede in verband met niet te verwachte nut en haalbaarheid van nader onderzoek, hiertoe niet besluiten. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen wat en wanneer er op dit punt precies gebeurd is, moet de rechtbank verdachte vrijspreken voor feit 3. primair en subsidiair.
III. De verweren met betrekking tot feit 3. meer subsidiair en 3. meest subsidiair De verdediging heeft betoogd - kort samengevat - dat vrijspraak zal moeten volgen voor feit 3. meer subsidiair en meest subsidiair omdat het bewijs slechts kan worden gebaseerd op (de bron van) één bewijsmiddel, te weten de verklaring(en) van verdachte. Dit is in strijd zijn met artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen blijkt dat de bewezenverklaring op meer dan alleen de verklaring van verdachte steunt.
IV. Verdachte heeft verklaard dat hij op 10 maart 2010 in Dordrecht in de badkamer van zijn woning de trui van het slachtoffer heeft opgetild. Vervolgens verklaart hij dat hij de bh van het slachtoffer heeft omgeklapt. Ook heeft hij verklaard, dat hij de borsten van het slachtoffer heeft betast en dat hij de bh daarna niet meer heeft goed gedaan .
Op 16 maart 2010 heeft de politie samen met forensisch onderzoekers van het NFI de tuin van verdachte doorzocht en heeft daar het levenloze lichaam van het slachtoffer aangetroffen. De politie heeft waargenomen dat de linkercup van de bh van het slachtoffer naar binnen was gevouwen. Dit valt ook waar te nemen op de ter plaatse door de politie genomen foto, die bij het opgemaakte proces-verbaal is gevoegd. Hierop is te zien dat een groot gedeelte van die cup naar binnen is gevouwen en niet slechts het bovenste randje, zoals door de verdediging is betoogd. De feitelijkheden waarmee verdachte het slachtoffer heeft gedwongen het betasten van de borsten te dulden, zijn grotendeels gelijk aan de feitelijkheden die de rechtbank hiervoor onder feit 2. heeft opgenomen voor zover gericht op de aanranding.
De rechtbank acht op basis van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen feit 3. meer subsidiair wettig en overtuigend bewezen.
4.3.2.4 Feit 4. Op 16 maart 2010 heeft de politie samen met forensische onderzoekers van het NFI in Dordrecht de tuin van de woning van verdachte doorzocht. Nadat onder meer twee grindtegels zijn verwijderd, zagen zij op die plaats een stoffelijk overschot liggen. De ouders van het slachtoffer hebben het stoffelijke overschot later geïdentificeerd en hebben de identiteit van het slachtoffer (stoffelijk overschot) bevestigd als zijnde hun dochter [slachtoffer], roepnaam [naam slachtoffer] .
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard - kort en zakelijk samengevat - dat hij het slachtoffer op 10 maart 2010 in Dordrecht van het leven heeft beroofd. Ook heeft hij verklaard dat hij daarna een kuil is gaan graven in de tuin van zijn woning en dat hij vervolgens het lichaam van het slachtoffer in de kuil heeft gelegd. Verdachte heeft verklaard dat hij het lijk heeft begraven omdat hij bang was voor de gevolgen bij ontdekking van het lijk . Over het tijdstip waarop hij het lijk heeft begraven, heeft verdachte verklaard dat er op 10 maart 2010 omstreeks middernacht politieagenten bij hem aan de deur zijn geweest waarmee hij heeft gesproken en dat hij op dat moment het lichaam van het slachtoffer nog niet had begraven omdat het te druk was op straat . Verdachte heeft ook verklaard dat hij het lijk in ieder geval voor de thuiskomst van zijn vriendin heeft begraven. Verdachtes vriendin heeft verklaard dat zij op 11 maart 2010 tussen 02.15 en 02.30 uur thuis is gekomen .
De rechtbank leidt uit dit laatste af dat het lichaam van het slachtoffer in de periode van 10 maart 2010 tot 11 maart 2010 te 02.30 uur is begraven door verdachte. Tot in de late avond van 16 maart 2010 heeft het lichaam daar verborgen gelegen.
De rechtbank acht op basis van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen dit feit wettig en overtuigend bewezen.
4.4 De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 10 maart 2010 te Dordrecht opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] met een riem gewurgd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
op 10 maart 2010 te Dordrecht opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden door met dat opzet - die [slachtoffer] naar zijn woning te lokken en - een arm van die [slachtoffer] vast te pakken en - (nadat die [slachtoffer] verdachte's woning binnen was gegaan) - die [slachtoffer] te vragen of zij een mobiele telefoon bij zich had en vervolgens de mobiele telefoon van die [slachtoffer] af te pakken en onklaar te maken en
- tie-rips aan te brengen aan/rond de polsen van die [slachtoffer] en - die [slachtoffer] op haar knieën laten zitten en - voortdurend in de nabijheid van die [slachtoffer] te verblijven, zodat die [slachtoffer] belemmerd werd de woning te verlaten;
3.
(meer subsidiair)
op 10 maart 2010 te Dordrecht, door een anderefeitelijkheid [slachtoffer] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het betasten van de borsten van die [slachtoffer] en bestaande die andere feitelijkheid uit - (nadat die [slachtoffer] verdachte's woning binnen was gegaan) - het voortdurend in de nabijheid van die [slachtoffer] verblijven, zodat die [slachtoffer] belemmerd werd de woning te verlaten;
4.
in de periode van 10 maart 2010 tot en met 11 maart 2010 te Dordrecht een lijk van [slachtoffer] in zijn tuin heeft begraven met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid van het bewezenverklaarde Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
1. MOORD;
2. OPZETTELIJK IEMAND WEDERRECHTELIJK VAN DE VRIJHEID
BEROVEN EN BEROOFD HOUDEN;
3. (meer subsidiair)
FEITELIJKE AANRANDING VAN DE EERBAARHEID;
4. EEN LIJK BEGRAVEN MET HET OOGMERK OM HET FEIT EN DE
OORZAAK VAN HET OVERLIJDEN TE VERHELEN.
6 De strafbaarheid van de verdachte De rechtbank is van oordeel dat verdachte strafbaar is zoals hierna wordt overwogen.
7 De strafoplegging
7.1 De vordering van de officier van justitie Zoals hiervoor is beschreven is de officier van justitie van oordeel dat verdachte [slachtoffer] heeft meegelokt naar zijn woning, haar daar heeft vastgehouden en dat hij haar eerst heeft verkracht en daarna met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. Vervolgens heeft hij haar lijk verborgen door dat te begraven. Op grond van deze feiten heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd van 25 jaar en de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met dwangverpleging. De officier van justitie heeft deze vordering - kort samengevat - gebaseerd op de ernst van de feiten en het onbeschrijflijke leed dat door verdachte is toegebracht. Ook heeft het handelen van verdachte de rechtsorde ernstig geschokt. In strafverzwarende zin heeft de officier van justitie mee laten wegen dat verdachte de feiten heeft gepleegd, terwijl hij politieman was. Rekening houdend met de door de gedragsdeskundigen vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, heeft de officier van justitie overigens geen omstandigheden gevonden die matigend zouden moeten werken op de op te leggen straf. De officier van justitie heeft de rechtbank gevraagd om in het vonnis het advies op te nemen, dat pas nadat verdachte tweederde van de op te leggen gevangenisstraf heeft uitgezeten, zal worden begonnen met de TBS.
7.2 Het standpunt van de verdediging De verdediging heeft primair op basis van de ernst van feiten de oplegging van een (lange) onvoorwaardelijke gevangenisstraf zonder TBS met dwangverpleging bepleit. Met betrekking tot het verzoek om de TBS achterwege te laten, is door de verdediging - kort samengevat - aangevoerd, dat uit de gedragsdeskundigenrapporten niet ondubbelzinnig volgt dat dwangverpleging noodzakelijk is ter voorkoming van recidive. De onvoorwaardelijk op te leggen straf zou, ook als de rechtbank van oordeel is dat kan worden volstaan met gevangenisstraf, gematigd dienen te worden omdat de verdediging uit gaat van minder bewezen verklaarde feiten en vooral van mening is dat er slechts bewijs is voor doodslag en niet voor moord. Verder is van belang dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Ook zou rekening gehouden moeten worden met de extreme publiciteit in deze zaak. Subsidiair heeft de verdediging bepleit - dat ook indien de rechtbank TBS met dwangverpleging aangewezen acht - de onvoorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf te matigen. De rechtbank dient er rekening mee te houden dat het in het algemeen onwenselijk is, dat de door de rechter noodzakelijk geachte behandeling pas kan aanvangen na een lange detentie. Voorts dient rekening gehouden te worden met de omstandigheid dat de gemiddelde TBS-duur de afgelopen jaren zeer is toegenomen en dat de zogenaamde 'Fokkens-regeling' niet meer geldt. Dit was de regel dat de veroordeelde na een derde van de opgelegde straf in een TBS-kliniek werd geplaatst. Uit de jurisprudentie blijkt dat bij een combinatie van gevangenisstraf en TBS, de opgelegde gevangenisstraf vaak aanzienlijk lager is.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
7.3.1 Met betrekking tot de maatregel van TBS met dwangverpleging overweegt de rechtbank het volgende
Naar de persoon van de verdachte is een multidisciplinair gedragsdeskundig triple-onderzoek uitgevoerd. Naast een psychologisch en een psychiatrisch onderzoek bevat het rapport ook een milieuonderzoek, uitgevoerd door J. Hout-Sels. Op 25 oktober 2010 hebben de rapporteurs, J.M.J.F. Offermans, psychiater en B.W. Roelofs-van Bon, klinisch psycholoog, rapport uitgebracht. Psychiater Offermans is ter zitting op 11 november 2010 als getuige-deskundige gehoord.
Het hiervoor genoemde multidisciplinair gedragsdeskundig rapport houdt onder meer in:
Er is bij betrokkene sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de vorm van cannabisafhankelijkheid en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een persoonlijkheidsstoornis met narcistische en afhankelijk-ontwijkende kenmerken. Van deze stoornissen was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. De ziekelijke stoornis van de geestvermogens en de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens beïnvloedden betrokkenes gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde. Mogelijk dat de behoefte aan iets heftigs, als compensatie voor zijn eigen gevoelens van angst, leegte en ontreddering, hem ertoe gebracht hebben het slachtoffer op te zoeken en uiteindelijk mee te krijgen naar zijn huis. Eenmaal daar aangeland, lijkt betrokkene tot het besef gekomen dat hij verkeerd bezig is, maar er is geen weg terug. Hij zou vervolgens tot de seksuele handelingen zijn gekomen, waarmee hij zijn positie verder ondergroef. Uiteindelijk heeft hij waarschijnlijk geen andere mogelijkheid gezien dan het slachtoffer door verwurging te doden en later te begraven. Een 'link' tussen betrokkenes gedrag ten tijde van het ten laste gelegde en het overvloedig cannabisgebruik lijkt in zoverre redelijk aannemelijk in de zin dat het cannabisgebruik drempelverlagend kan hebben gewerkt met betrekking tot agressief handelen bij een persoon die toch al door angst en vrees in een zeker wankel evenwicht verkeerde. Anderzijds kan betrokkene zeker voldoende geïnformeerd worden geacht over het effect en de consequenties van overmatig cannabisgebruik. Dat hij desondanks fors gebruikte, weerspiegelt de ernst van betrokkenes persoonlijkheidsstoornis en de steeds verdergaande mate van psychische decompensatie. Eenmaal in betrokkenes huis volgen de handelingen elkaar op en is er op een zeker moment in betrokkenes beleving geen weg terug meer. Vrees voor 'ontmaskering' (in de buurt) of 'afwijzing' kunnen in samenhang met het middelengebruik en narcistische en afhankelijke kenmerken in de persoonlijkheidsstoornis de 'ingrediënten' gevormd hebben voor het ten laste gelegde. Er kan hierbij een verenging zijn opgetreden in het (koker)denken en in de oordeels- en kritiekfuncties, naarmate betrokkene toenemend onder druk kwam te staan. Bovenstaande redenering volgend moet betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
De rechtbank onderschrijft de hierboven weergegeven conclusies van de gedragsdeskundigen in deze, neemt de conclusies over en maakt die tot de hare.
Voorwaarde voor het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging is dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van goederen dit vereist. Dit volgt uit artikel 37b, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht.
Over het herhalingsgevaar hebben de gedragsdeskundigen het volgende in het rapport van 25 oktober 2010 opgenomen:
Bovenstaande brengt met zich mee dat, conform de klinische indrukken, het recidivegevaar als matig tot hoog moet worden ingeschat. Het feit dat rapporteurs slechts beperkt zicht hebben weten te krijgen in wat er in betrokkene is omgegaan kort vóór en tijdens het ten laste gelegd, draagt ertoe bij dat rapporteurs van mening zijn dat er sprake is van een aanzienlijk recidiverisico, omdat impulsief handelen en impulsieve keuze geenszins kunnen worden uitgesloten.
Een behandeling van betrokkene is niet alleen wenselijk, maar ook noodzakelijk, enerzijds om recidive in de toekomst tegen te gaan of terug te dringen, anderzijds ook om betrokkenes functioneren in de toekomst te verbeteren. Er zal hierbij onder andere als insteek de verslavingsproblematiek (cannabis) genomen moeten worden, doch ook betrokkenes persoonlijkheidsstoornis. Bij een behandeling anders dan een TBS met bevel tot verpleging bestaat het gevaar dat betrokkene vanuit de aard van zijn persoonlijkheidsstoornis zal neigen tot vermijding en schijnaanpassing, die hem nog moeilijker therapeutisch toegankelijk zullen maken. Voorts wordt er door rapporteurs vanuit gegaan dat een behandeling langdurig zal dienen te zijn om tot daadwerkelijke veranderingen te komen (....).
Op grond van de inhoud van de voornoemde rapportage die over de persoonlijkheid van de verdachte is uitgebracht en de toelichting op het gedragsdeskundig standpunt van de psychiater ter terechtzitting op 11 november 2010, en voorts de bijzondere ernst van het bewezen verklaarde, is de rechtbank van oordeel dat er een zo hoog risico bestaat dat de verdachte een gevaar zal vormen voor de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen, dat de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging geboden is. De rechtbank weegt hierin mee dat verdachte een volstrekt willekeurig slachtoffer heeft gemaakt. Indien verdachte niet adequaat behandeld wordt, vreest de rechtbank dat bij nieuwe stressvolle situaties verdachte weer een delict zal plegen tegen een persoon.
De verdediging heeft betoogd dat verdachte de behandeling ook in de Penitentiaire Inrichting kan ondergaan. De rechtbank overweegt dat een dergelijke behandeling slechts op vrijwillige basis kan plaatsvinden. Omdat de rechtbank met de deskundigen vindt dat een behandeling in een dwingend kader noodzakelijk is, biedt een dergelijke behandeling onvoldoende waarborgen.
De rechtbank zal daarom TBS met dwangverpleging opleggen. De rechtbank overweegt nog dat de verdachte wordt veroordeeld voor misdrijven die zijn gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer en dat de door verdachte begane feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren staat.
De rechtbank zal geen gevolg geven aan het verzoek van het openbaar ministerie om op grond van artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht in de uitspraak een advies op te nemen over het tijdstip waarop de TBS met dwangverpleging dient aan te vangen. In geval dat er een combinatie van een gevangenisstraf met de maatregel TBS met dwangverpleging wordt opgelegd, geschiedt in gevolge artikel 42, eerste lid, van de Penitentiaire Maatregel, de plaatsing van een veroordeelde indien het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan. Dit betekent dat pas op het tijdstip dat de verdachte voorwaardelijk in vrijheid gesteld zou kunnen worden, hij geplaatst zal worden in een TBS-kliniek. De rechtbank ziet geen aanleiding van deze algemene regel af te wijken.
7.3.2 Met betrekking tot de op te leggen straf overweegt de rechtbank het volgende
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Op 10 maart 2010 heeft zich door toedoen van verdachte een gruwelijk drama afgespeeld. Een jong meisje, een kind van 12 jaar, is door verdachte vanuit haar ouderlijke woning meegelokt, aangerand en van het leven beroofd. Haar laatste ogenblikken moet zij in grote angst hebben doorgebracht. Om haar dood te verhelen, heeft verdachte het lichaam van [slachtoffer] in zijn tuin begraven. De ouders, broer, zus en anderen die [slachtoffer] liefhadden, hebben eerst zes lange dagen in onzekerheid verkeerd over het lot van [slachtoffer], voordat zij geconfronteerd werden met de dramatische en harde werkelijkheid. Niet alleen de direct nabestaanden maar veel stads- en landgenoten zijn dagenlang bezig geweest met de verdwijning van en de zoektocht naar [slachtoffer] en zijn daarna in verbijstering achtergebleven. Toen later bleek dat een politieman de dader was, is ook het vertrouwen in de politie in het algemeen aangetast.
Bij het bepalen van de duur van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval ongeveer vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft de rechtbank voor moord een gevangenisstraf voor de duur van twaalf tot vijftien jaar als uitgangspunt genomen. Als uitgangpunt voor vrijheidsberoving hanteert de rechtbank een gevangenisstraf van zes jaar. Voor de ontuchtige handelingen en het verbergen van een lijk hanteert de rechtbank steeds een gevangenisstraf van een jaar.
In deze straffen die de rechtbank als uitgangspunt neemt, is al rekening gehouden met de omstandigheid dat het benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting is van het hoogste rechtsgoed, te weten het recht op leven. Ook is rekening gehouden met het feit dat de nabestaanden van [slachtoffer] onherstelbaar leed is aangedaan. Hun leven zal zonder [slachtoffer], en met de wetenschap wat zij heeft mee moeten maken, nooit meer hetzelfde zijn. Op geheel andere wijze is ook de familie van verdachte door de gebeurtenissen getroffen. Ook met de schok die de verdwijning van, en de moord op [slachtoffer] in de samenleving hebben veroorzaakt, is bij het hanteren van deze uitgangspunten rekening gehouden.
Als bijzondere omstandigheden in dit geval die strafverhogend werken heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. • Verdachte was een buurman van het slachtoffer. In haar eigen vertrouwde omgeving, waar een kind zich veilig moet kunnen weten, is [slachtoffer] in goed vertrouwen mee gegaan naar de woning van een naaste buur. Een buurman nota bene die politieman was. Een politieman moet bij uitstek te vertrouwen zijn. • Verdachte heeft zes dagen gezwegen over zijn daden en de nabestaanden in die tijd tussen hoop en wanhoop over het lot van [slachtoffer] gelaten.
Als omstandigheden die strafverminderend werken heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. • De gedragsdeskundigen die over verdachte hebben gerapporteerd, concluderen dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is. De rechtbank maakt deze conclusies tot de hare. • Uit de milieurapportage blijkt dat verdachte, die in werk- en familieverband een dienend leven heeft geleid, op een bepaald moment zwaar in de problemen is gekomen. Dit is voor/aan meerdere personen/instanties kenbaar geworden maar niemand heeft ingegrepen. • Verdachte lijkt oprecht berouw te hebben over het leed dat hij bij velen heeft veroorzaakt.
De omstandigheid dat verdachte nog niet eerder voor geweldsdelicten is veroordeeld, acht de rechtbank geen strafverminderende omstandigheid. Richtlijnen gaan ervan uit dat er nog geen strafblad is.
Deze zaak heeft in de media veel aandacht gekregen. De publiciteit is mede veroorzaakt door de afschuw die de feiten bij burgers heeft opgeroepen en de periode van zes dagen waarin velen met de verdwijning en zoektocht bezigwaren. Deels berustte de berichtgeving over de verdachte niet op waarheid, zoals de rechtbank aan de hand van dossier heeft kunnen vaststellen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet in die mate in zijn belang is aangetast dat dit gevolgen zou moeten hebben voor de strafoplegging.
De strafverhogende en strafverminderende omstandigheden tegen elkaar afwegend is de rechtbank van oordeel dat in dit geval een gevangenisstraf van 20 jaar passend zou zijn. Nu de rechtbank ook de maatregel van TBS met dwangverpleging zal opleggen, acht de rechtbank daarnaast een gevangenisstraf van 18 jaar aangewezen.
8 De benadeelde partij De benadeelde partij heeft gevorderd verdachte te veroordelen aan hen te betalen een bedrag van € 17.815,17 ter zake van materiële schadevergoeding.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering en tot oplegging van de maatregel tot schadevergoeding.
De verdediging heeft zowel de schadeplichtigheid als de hoogte van de schade niet betwist. Zij heeft zich niet verzet tegen toewijzing van de vordering van de benadeelde partij. De verdediging heeft zich wel verzet tegen het opleggen van de maatregel tot schadevergoeding indien daarbij een vervangende hechtenis van één jaar zal worden opgelegd. Zij heeft voorgesteld om de vervangende hechtenis te bepalen op een dag.
De benadeelde partij is ontvankelijk in de vordering, nu aan verdachte een straf en maatregel zal worden opgelegd en aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het onder 1. primair bewezenverklaarde strafbare feit.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks toegebrachte schade.
De rechtbank zal de gevorderde schade integraal toewijzen tot het gevorderde bedrag nu de vordering voldoende is onderbouwd, niet is weersproken en voldoende aannemelijk is gemaakt.
Naast toewijzing van de civiele vordering zal de rechtbank als extra waarborg voor de schadevergoeding tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen. De rechtbank vindt in deze zaak, gelet op de straf en de TBS-maatregel die zij zal opleggen, aanleiding om de vervangende hechtenis te bepalen op een dag.
9 De wettelijke voorschriften De opgelegde straf en maatregelen berusten op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 151, 246, 282, 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 3. primair en subsidiair ten laste is gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij;
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
- verklaart dat het bewezenverklaarde de onder 5 vermelde strafbare feiten oplevert;
- verklaart verdachte strafbaar;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van achttien (18) jaren;
- beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
Vordering benadeelde partij - veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde partij] (gemachtigde: mr. F.G.L. van Ardenne, Postbus 293, 3000 AG Rotterdam) van € 17.815,17 ter zake van materiële schade; - veroordeelt verdachte in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van de nabestaanden van het slachtoffer [naam benadeelde partij] (gemachtigde: mr. F.G.L. van Ardenne, Postbus 293, 3000 AG Rotterdam), te betalen € 17.815,17, bij niet betaling te vervangen door een (1) dag hechtenis; - met dien verstande dat toepassing van de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schademaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E.I. Beudeker, voorzitter, mr. H.W. Bezemer en mr. M.A. Waals, rechters, in tegenwoordigheid van A. Gaal, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 november 2010.