Uit Moordzaken.com
Bram van Aalst | |
---|---|
Leeftijd | 44 jaar |
Datum | 27 september 2004 |
Moordplaats | Vlijmen |
Moordwijze | Geweld |
Status | Opgelost |
Misdrijf | Doodslag |
Straf | 3 jaar |
In de nacht van zondag op maandag 27 september 2004 wordt de dan 40-jarige Arie van O. wakker omdat hij een klap op zijn gezicht krijgt van zijn logee. Arie vecht terug, en de twee mannen komen al vechtend in het trapgat terecht, waar Arie zich geen moment bedenkt en zijn belager, de 44-jarige Bram van Aalst, van de trap af duwt. Arie gaat naar beneden en slaat en schopt meermalig in op Bram.
Nadat Arie op adem is gekomen en beseft dat Bram niet meer leeft, sleept hij hem naar buiten en laat hem daar achter.
Verdachte
Arie wordt aangehouden en gooit het op noodweer.
Uitspraak
Hoge Raad, 27 mei 2008
Van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan evenwel ook sprake zijn indien op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedragingen de noodweersituatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, maar deze gedragingen het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de voorafgaande, reeds beëindigde, aanranding. Het hof begrijpt dat de raadsman hierop ziet met het beroep op extensief noodweerexces.
In dit kader heeft de verdachte aangevoerd dat hij ten tijde van het slaan en schoppen van [slachtoffer] toen deze onder aan de trap lag, ten prooi was aan angst en woede. De angst kwam volgens de verdachte voort uit de oorspronkelijke aanranding door [slachtoffer] (de hiervoor bedoelde eerste fase). De daarbij ontstane angst duurde nog voort op het moment dat [slachtoffer] van de trap was gevallen en onder aan de trap op de grond lag. Naar het oordeel van het hof getuigen de gedragingen van de verdachte en zijn beweegredenen daarvoor, zoals weergegeven onder f), veeleer van een zekere rationaliteit en doelgerichtheid bij de verdachte dan van hevige angst. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige angst, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. In zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Voor zover de verdachte heeft willen betogen dat woede hem tot zijn handelen onder aan de trap heeft gebracht, acht het hof het invoelbaar dat die emotie bij de verdachte is ontstaan als gevolg van [slachtoffer]s onverhoedse aanval op de slapende verdachte. Ook is niet onaannemelijk dat die woede werd gevoed door de wetenschap bij de verdachte dat [slachtoffer] zich eerder ook al gewelddadig had getoond in de richting van [betrokkene 3] en haar na het verbreken van de relatie was blijven lastig vallen. Het hof acht evenwel - gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen aangaande de zekere rationaliteit en doelgerichtheid van verdachtes handelen - niet aannemelijk geworden dat verdachtes handelen het onmiddellijke gevolg is geweest van een dusdanig hevige woede, dat deze kan worden aangemerkt als een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht. Ook in zoverre verwerpt het hof dan ook het verweer.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De hoge raad gaat mee met het oordeel van het hof en laat de veroordeling van 3 jaren bestaan.